In zijn geboorteplaats Leeuwarden leidt Gerrit Benner (1897-1981) een zaak in galanterieën. In zijn vrije tijd houdt hij zich bezig met tekenen en schilderen, een passie die hem steeds meer in beslag zal nemen. Zijn werkzaamheden voeren hem regelmatig naar Amsterdam, waar hij in plaatselijke galerieën kennis neemt van eigentijdse kunst. De weinige werken die uit de vooroorlogse jaren van hem bewaard zijn gebleven – Benner vernietigde het grootste deel ervan – verraden een warme belangstelling voor het zware, tonale expressionisme van kunstenaars Constant Permeke en Gustave de Smet.
Na het faillissement van zijn winkel en een moeizame tijd, besluit Benner zich na de Tweede Wereldoorlog volledig op zijn artistieke werkzaamheden te richten. Hij concentreert zich aanvankelijk vooral op het maken van schetsen, om na verloop van tijd meer en meer over te gaan op het schilderen in gouache en olieverf.
Een verblijf in Groningen brengt hem in de zomer van 1945 in contact met het werk van de kort daarvoor overleden kunstenaar Hendrik Werkman. De herkenning die hij in diens werk ervaart, mondt uit in een serie kleurrijke gouaches en enkele olieverfschilderingen, waarin gestalten van mensen en paarden zijn geplaatst in verdroomde landschappen. In 1946 maakt hij kennis met Karel Appel en Corneille en leert hij op tentoonstellingen het werk kennen van andere modernisten. Na verloop van tijd wordt zijn werk monumentaler van inslag en richt het zich meer op indrukken van landschappen.