Ismaël, de verteller uit het boek Moby Dick (1) besluit ‘het waterige deel van de wereld te gaan bekijken’ en monstert aan bij een walvisvaarder. Zodra je je hoofd buigt om de rechthoekige houten keet van het werk Osedax binnen te gaan, waan je je ook in de waterige wereld. Je wordt er ondergedompeld in de hallucinerende beweging van de oceaan. Onderweg kom je uitvergrote wormpjes tegen, resten van waterwezens of een haaiachtige vis. Een grote zwarte vogel die opstijgt. We zien wuivende planten en dan opeens in grijze wieren een gezicht dat opduikt. In de verte een booreiland, een zinkend schip. Maar waar bevinden we ons eigenlijk, want we zien gelijktijdig de wereld onder water en de horizon; we drijven naar de bodem van de oceaan, zwieren mee met de beweging van de golven maar toch stijgt er ook die zwarte aalscholver op. Het begrip plaatsruimte valt uit elkaar. We zijn hier en daar.
Een ontmoeting met de zee heeft altijd die mengeling van feiten, mythen en ook een bijna religieus gevoel door die onontkoombare sensatie van oneindigheid.
De zee is grimmig: als er een storm opsteekt of de vloed te snel opkomt neemt ze je onverbiddelijk mee de diepte in, je hebt er geen controle over. ‘Weet u, meneer Starbuck, zo’n golf neemt een lange aanloop, die gaat de hele wereld over voor hij springt!’, zegt Stubb, stuurman op de Moby Dick. Maar zie het leven als een duik in het water, als een spel, en laat je drijven op de golven van het lot.